De zomer in het donker - Hans Boerema


De zomer in het donker


Voor het eerst sinds het overlijden van zijn vader zocht hij zijn toevlucht in het huis van zijn ouders op het eiland. Onderweg naar het station slaagde hij er niet in zich van de waan te bevrijden dat hij door alle mensen in de wijde omtrek werd besproken alsof hij een ten onrechte vrijgesproken misdadiger was. In de bus keek hij naar de lucht die lichter blauw was dan het lichtblauw van blauwe ogen waarin zonlicht wordt weerkaatst. Op het dek van de boot volgde hij nauwgezet de bewegingen van het zeewater. ‘Golfslagen stromen achterstevoren neerwaarts over elkaar heen in het weids klotsende zwart-achtige blauw,’ concludeerde hij dromerig. Bij aankomst op het eiland, met de zee achter zich en het gras van de dijk onder zijn voeten, dacht hij aan Joy, het meisje dat hij had ontmoet na afloop van een kerkdienst. Zij had gehuild omdat haar broer meer met God bezig was dan zij.


Sluipend bijna, liep hij over het schelpenpad door de achtertuin. Het zwarte marmer van het aanrecht waaraan zijn moeder stond te koken blonk in het zonlicht dat door de keukenramen naar binnen stroomde. Eerder die dag had zij zijn bed opgemaakt met lakens die zij te drogen had gehangen in de zomerzon en de zeebries, aan een waslijn tussen twee appelbomen.


Fijne herinneringen zijn een geneesmiddel tegen pijn. In het warme donker van haar appartement had Joy haar lippen natgelikt en gefluisterd ‘jij staat in contact met Het Allemaal.’ Tijdens de nieuwjaarsborrel in haar bovenwoning had hij over een dieet verteld dat volledig uit aphrodisiaca was opgebouwd. Joy had gelacht en gezegd: ‘jij bent zelf een aphrodiacum.’ ‘Kom je bij me zitten?’ vroeg ze daarna, en sloeg zachtjes op de lege plek naast haar op de bank.

Na het avondeten was hij vroeg naar bed gegaan. Halverwege de nacht werd hij wakker. In het donker lag hij aan Joy te denken. De kerkklokken luidden toen ze haar instapper bijna verloor en terwijl ze deze in een vloeiende beweging weer aan haar voet wist te bevestigen, riep ze 'nou, dit is wel erg romantisch he!'

-     'Ja,' riep hij vanaf de overkant van de straat, 'net Assepoester.'

Gedrenkt in zonlicht dwaalden ze af naar een nabijgelegen woonerf.

-     'Als ik je nu zou zoenen, zou je me dan tegenhouden?' vroeg hij.

-     'Ja,' zei ze speels, waarna hij zijn hand in de hare liet glijden en zich haar andere hand als vanzelf in de zijne verstrengelde zodat ze recht tegenover elkaar kwamen te staan. Hij bleef haar aankijken tot ze vroeg: 'wil je me zoenen dan?'


Hij stond op en liep de badkamer in. Aan het openslaande tuimelraam bleef hij staan. Hij keek naar de lichtbundel van de vuurtoren die traag door de duisternis joeg. Hij luisterde naar het zachte ruisen van de zee. Na drie seconden keerde de lichtbundel terug om daarna opnieuw weg te blijven. Deze keer langer, negen seconden. Op dezelfde plek aan het raam had zijn vader op een avond naast hem gestaan en hem uitgelegd dat iedere vuurtoren ter wereld een eigen unieke lichtcyclus heeft. Het ritme waarmee de lichtbundel de duisternis verdeelde was gecodeerd zodat schippers die het doorkliefden op hun nachtvaarten er de coördinaten van een plaats in konden lezen.


‘Wat is dit erg,’ bracht hij uit aan de rand van het sterfbed, kermend tussen de spelonken van diepe ademhalingen door. Met zijn hand bedekte hij een groot deel van zijn verkrampte gezicht. Zijn uitademingen stroomden haperend uit in een stilte waarvan zijn verdriet werd gemaakt. De ogen van zijn vader openden zich even en sloten zich daarna; geen teken van leven ontbrandde aan zijn blik, achter het blauwe licht was alleen nog een glimp op te vangen van de eindeloze nacht. Er waren woorden voor, voor alles wel een paar, maar ze klonken hetzelfde. Door alles heen zong een uniforme klank, een zware trilling die door eindeloze bergketens heen dreunt. 


Op vaste dagen, maandag en woensdag, werd hij bezocht door een woonbegeleidster. Hij had iemand nodig om zijn administratie gedaan te krijgen, zijn kamer in te richten en te praten. Hij wilde leren op zijn gemak te zijn in zijn eigen kamer. In zijn eentje lukte hem dat niet meer. Op een koude woensdagochtend spraken ze af om samen zijn papieren in orde te maken. Als zij even niet keek bekeek hij haar gezichtje waarvan de mond zich lichtjes opende als zij iets voor hem in haar notitieboekje noteerde. Als ze bloosde veranderde haar gezichtje in een symbool van de herfst. Op zondag was ze vaak in de kerk te vinden. Ze was op zijn zachts gezegd niet echt fanatiek. Ze lette dus niet echt op de predikant. Dat was niet erg, als ze maar op hem lette. Speciaal voor haar mindfulness-oefeningen had ze een matje in huis gehaald. Als alles haar even teveel werd ging ze daar op haar knieën op zitten en probeerde zich te concentreren. ‘Wat zou er op zulke momenten allemaal door dat mooie hoofdje van haar spoken?’ vroeg hij zich af. Hij zag haar in het halfdonker zitten. ‘Wat een mooi meisje... zou het helpen?’ Op een avond belde ze hem op. Ze moest hem iets vertellen. In haar stem klonk een voor haar ongebruikelijke onrust door. ‘Het is niks ergs,’ zei ze, troostend. ‘Oké,’ zei hij, ‘kom maar langs.’ Hij legde zijn telefoon neer en kleedde zich uit. Onder de douche dacht hij aan haar. Hij hield van haar en nam zich voor om dit geheim te houden. In een poging zijn bed te vinden in het donker stootte hij zijn scheenbeen tegen de schommelstoel die midden in zijn kamer stond. Hij viel. In zijn val brak hij de houten omkasting van het bed die met luid gekraak in tweeën spleet. Daar lag hij dan. Als een gek in het donker, te lachen om het Allemaal.





Hans Sebastiaan Boerema

1e prijs Proza Zomerschrijfwedstrijd



Reacties

Populaire posts van deze blog

Een zomer in Haren - Jolien Berendsen-Prins

Mijn beeld van Groningen