Een zomer in ... - Jan Dol


Een zomer in . . .

Oosterweg 1979. De zomer loopt op zijn eind maar onze verhouding is pril. Ik ga voor de eerste keer  mee naar haar ouderlijk huis. Ik ben zwaar onder de indruk: groot huis, rijke ouders, allebei professor. Zij heeft net een studie achter de rug aan de universiteit en ik moet er nog aan beginnen. Ga er maar aan staan als arbeidersjongen.
Het diner is kort, want haar ouders moeten vroeg in de avond weg. Geen zorgen meer over hoe om te gaan met gestolde gebruiken. Het toetje, inclusief bedwelmend genotmiddel, flansen we zelf in elkaar. Afgezien van het effect gewoon lekker en daarom eet je misschien iets te veel. ‘Waarom de muziek zo hard’, vragen de buren. Wat zachter is geen probleem. In een vlaag zijn we het erover eens een wandeling te gaan maken. ‘Waarom zo lachen’, vragen andere buren. ‘Omdat we elkaar pas kennen, we hebben hetzelfde gevoel voor humor’. Nog verdere buren hebben een boot achter het huis met een ruime kajuit, waar wij gezellig in kunnen zitten. Of, dat kan eigenlijk niet, want er is geen water aan de Oosterweg. Dan moet het een boot zijn die op een aanhanger werkloos de oprit siert. Van binnen is de kajuit gewoon kajuit en kan als zodanig bemand worden. De suggestie van schommelen in opzwepend water is dan ook niet ver weg. Het schip helt vervaarlijk over naar één kant en blijft zo liggen bij gebrek aan water. Eenzelfde gevoel voor humor kan verklaren waarom we hier geen enkel probleem mee hebben. 

Uren moeten we onderin de kajuit gelegen hebben. Het kan ook korter zijn geweest. We verlaten de boot, of is het een garage met een reeks kussens, of een matras voor de Turkse gastarbeider die hier rondhangt. Voor de beleving maakt het eigenlijk niet uit. Daar bij stil staan is niet meer aan de orde als we verderop in een tuin komen, met bedden jonge aardbeien. Deze zijn tot volle bloei gekomen, zeg maar plukrijp. Natte rode vlekken. Een zoete ervaring op deze zonnige dag. Na wat heen en weer gedraai in de aardbeien wordt duidelijk, dat we niet meer in de kussens liggen. Opeens. Nee nee nee! Vanuit, ja vanuit waar eigenlijk? In ieder geval zo doordringend, dat iets in ons deze schok niet te onderdrukken is en we nog heel hard kunnen lopen. Overlopend van wat, ja van wat eigenlijk, staan we hijgend in elkaars armen. Iemand tikt mij op de schouders. Ik kijk en het is echt zo. We hebben een rondje in deze tuin gerend. Iemand tikt nogmaals en nu hardhandig op mijn schouder. ‘Wat hebben jullie met de aardbeiplanten’-  Wij hebben de verrassende tegenwoordigheid van geest om  nu echt de aardbeientuin uit te rennen. ‘Zij is de dochter van de Berendsens’, horen we een bozige stem, als we de hoek om uit hun zicht verdwijnen.

De stemming is door al dit gedoe iets gedaald, maar verandert op slag bij het zien van een trapauto. Die staat half op de weg, half op een lange oprit. Alsof iemand, bijna thuis, eruit gesprongen is en richting huis gerend. Een Max Verstappen momentje voor ons om de trapauto even naar de garage te rijden. We puzzelen hoe de trappers werken. Alsof bonkige flaporen na aanraking een zwaar geluid voortbrengen. Het mag een lange oprit zijn, de tocht is kort. Als we vlak voor de garagedeur staan, springt hij automatisch open. Een uitnodiging om de bolide naar binnen te schuiven. Daar staan we dan, tussen een Porsche en een hybride BMW. Het is doodstil. Mogelijk is er niemand thuis en zijn wij vrij het riante huis verder te inspecteren.

In de keuken een paar aangebroken flessen wijn. Glazen geen enkel probleem. Ha, daar lonkt de huiskamer, waar een geweldige platencollectie staat opgesteld. Rachmaninoff of Eric Clapton. Die laatste maar, dat wiebelt zo lekker mee. Opeens zwaait de kamerdeur met een ruk open.

De man, boven in zijn studeerkamer, ergerde zich wild aan de keiharde muziek, die zijn zoon nu weer had opgezet. Hij zou toch laat thuiskomen. De spontane vloek blijft hangen in zijn open mond, bij het zien van een half ontkleed stel op de leren Chesterfield bank. ‘Wie zijn jullie‘. Door de harde muziek kan ik het niet verstaan en gebaar even te wachten en neem de arm van de platenspeler. Of hij zijn vraag nog eens kan herhalen. ‘Wat een brutaliteit!’ Nog meer vragen worden op ons afgevuurd, die wij niet zo adequaat kunnen beantwoorden. Ondertussen loopt de man de gang in, pakt het telefoonboek van Haren en omstreken en draait een nummer. Een uitgelezen moment om via de garage met de trapauto het pand te verlaten. Maar de lach is getemperd, de bank lijkt een vast gegeven. De tijd die verstrijkt blijft duister wanneer er wordt aangebeld. Een politieman, in vol ornaat. Weer een reeks vragen te beantwoorden. Daarna overleg in de gang, man- politieman.
Het vonnis komt als een mokerslag: wij worden meegenomen naar het bureau en haar ouders moeten ons de volgende dag komen ophalen.  

Jan Dol
2e prijs Proza Zomerschrijfwedstrijd.



Reacties

Populaire posts van deze blog

Een zomer in Haren - Jolien Berendsen-Prins

De zomer in het donker - Hans Boerema

Gebarentaal, nu en toen